Ik had voor jou als lezer graag een beetje magie om dit stukje heen gehangen.
Als aanhef noem ik maar wat: uitgerekend vandaag heb ik een IJslandse op de trein ontmoet. Uitgerekend vandaag stond er iets over Reykjavik in de krant. Of uitgerekend vandaag is het precies drie jaar geleden dat ik op mijn site een stukje postte over het boek Winter-IJsland van Laura Broekhuysen.
Niet, dus.
Laura’s nieuwe boek heeft geen extra hocus-pocus nodig — al denk ik graag over haar stijl na als betoverend. Op 22 mei 2016 schreef ik enthousiast over haar eerste IJsland-boek. In geweldig sensitief proza maakte ze in Winter-IJsland voelbaar hoe het haar als Nederlandse verging toen ze probeerde te aarden in haar nieuwe land.
Haar Flessenpost uit Reykjavik begint waar het vorige eindigt. Een paar hoofdstukken lang was ik geheel gelukkig. Schrijvers die zo zintuiglijk schrijven als Laura zijn zeldzaam. In geen tijd kroop ze onder mijn vel, maar — surprise! — ze bleef niet waar ze was.
In Flessenpost uit Reykjavik wijkt ze met haar gezin uit naar de stad, naar een studio. Omdat er in de stad zo ontstellend veel afleiding is in vergelijking met de stille baai waar ze op andere dagen woont, is het moeilijk om harmonie te vinden. In de bewoonde wereld worstelt ze met de taal en met haar keuzes.
Dit is een boek dat je mondjesmaat leest.
Hij geeft de mensheid een pandoering. Een lijvig boek lang passeren hele bijen- en vlinderfamilies de revue, hommels, wormen, motten, mierenkolonies. Over al dat gekrieuwel krijg je van Dave Goulson te horen wat ze zoeken, waar je ze vindt, hoe ze zich gedragen. En dat het eigenlijk niet goed met ze gaat. Sterker nog: Goulson stelt aan de kaak dat het ronduit slecht met ze afloopt, als de mens zijn gewoonten niet verandert.
Of het nu om onze achtertuintjes gaat, of om de koffieteelt in Zuid-Amerika, we zijn blijkbaar meesters in het verknoeien van de natuur. We grijpen te snel en te vaak naar onkruidverdelgers en pesticiden, en staan niet stil bij de verstrekkende gevolgen. De schrijver brengt je aan de hand van sprekende voorbeelden aan het verstand hoe de natuur verknoeid wordt.
Een fun read lijkt De tuinjungle tot hiertoe niet, ik kan me voorstellen dat je dat denkt (en heel vrolijk word je er af en toe inderdaad niet van), maar toch kun je dit boek geen deprimerende aanklacht noemen. Goulson verstaat de kunst om de lezer met hier en daar een vleugje humor heel degelijk te informeren én tegelijkertijd te motiveren om het anders te gaan doen.
Je blijft niet bij de pakken zitten. Integendeel: als je ook maar over een beetje potgrond beschikt, ga je anders naar de flora en fauna kijken, in het bijzonder dan naar het gekrieuwel. Ik hoop dat nog veel meer mensen dit boek gaan lezen, ook als ze niet tuinieren in potten of bakken, in een sier-, moes- of volkstuin. Ook als je geen groene vingers hebt, gaan je handen jeuken. Je denkt: hoe zal ik het ánders doen, béter, en waar zal ik eens beginnen?
Een paar jaar geleden ontmoette ik Lize Spit op de sneltrein van Amsterdam naar Antwerpen. Ze zat middenin de overweldigende hype rond Het smelt. Het was niet te vermijden: in het korte gesprek dat we hadden ging het over het feit dat heel veel mensen met haar debuut in de handen meteen vroegen naar het volgende. En dat die vraag voor druk zorgde, want zou het aan de verwachtingen voldoen? Ik weet dat ik Lize toen de raad gaf die ik zelf ooit had gekregen: sla je tweede boek over, schrijf je derde.
Omdat ik zelf tegen de deadline aanhik van mijn eigen bundel, heb ik op dit moment aan elke collega-dichter een hekel. Dat bedoel ik bij wijze van spreken. Zij hebben het allemaal al doorstaan, verleden week, verleden maand, verleden jaar, dat verschrikkelijke gevecht met het witte vel. Zij hebben hun bundel al ingeleverd bij hun uitgeverij. Fijn voor hen.
Je zet een paar woorden op dat blanco papier, je laat je verleiden tot een zin of een klank of een rijm, maar zolang je niets durft op te schrijven, kom je ook niet te weten waarover het gedicht (met schrappen, herschrijven en uitstelgedrag) eigenlijk gaat. Mijn bundel blijkt in deze laatste fase te onthullen dat ik het al die tijd over toen en nu, schijn en zijn, begin en einde heb gehad.
Wat Edward van de Vendel heeft gedacht toen hij Wat je moet doen als je over een nijlpaard struikelt schreef, dat weet ik niet. Ik neem aan dat hij niet meteen dacht aan een bundel met pakweg 25 gedichten ‘waar je wat aan hebt’. Dat idee zal pas gaandeweg zijn ontstaan, en het is een absoluut schitterend idee, want er zijn heel veel mensen (kinderen en jongeren in het bijzonder) die denken dat je aan poëzie heel weinig hebt, om niet te zeggen niets.
Door de bundel van Edward weet je nu bijvoorbeeld wat je moet doen als je over een nijlpaard struikelt, of als je verliefd bent, of je verveelt. Het is een feestelijke verzameling gedichten geworden, die ik bijna allemaal hardop heb gelezen, omdat niet alleen de gedichten, maar ook het formaat van het boek en de tekeningen van Martijn van der Linden me daartoe verleid hebben. Alles ademt, en alles ademt vooral: uit.
Misschien is dat het enige minpuntje. Ik had na het lezen en herlezen ook zin in wat vaker inademen. Meer verinnerlijking. Maar dat zal aan mij liggen. Mijn eigen state-of-mind. (In dat verband moet ik het gedicht over wat je moet doen als je niet kunt slapen nog eens een paar keer lezen. Ik heb er op dit moment waarschijnlijk wel iets aan.)
In de zoektocht naar het juiste prentenboek kun je in het actuele aanbod niet aan Alles gaat slapen van Astrid Lindgren en Marit Törnqvist voorbij. Marit heeft een eenvoudig wiegeliedje van Astrid Lindgren in een heel boek omgetoverd (want natuurlijk kan ze dat).
De geweldige Bette Westera (ik ben al jaren fan) heeft op haar beurt de Zweedse tekst op een schitterende en respectvolle manier naar haar hand gezet, zodat we er nu in het Nederlands het indommelende ritme van kunnen voelen. Van de eerste zin (‘Hommeltje, nu is het tijd om te slapen’) tot de laatste (‘Net als ons katje, want nu is het nacht’) beslis jij voorlezend hoe langzaam de rust in de kinderkamer zal neerdalen. De tekeningen en de tekst maken van dit prentenboek een genot. Je wilt tegelijkertijd katje, peuter, kleuter en voorlezende volwassene zijn.
Een boek kiezen uit het grote aanbod is sowieso al moeilijk, en zo mogelijk is een prentenboek kiezen nog een grotere opdracht. Als je van plan bent te gaan voorlezen, is het misschien slim ook aan jezelf te denken: bezorgt het prentenboek ook jou lees- en kijkplezier?
Van Farwest van Peter Elliott en Kitty Crowther zul je genieten, omdat je iedere keer weer op een andere manier in het boek kunt stappen. Ga je voor de toon van een geheel verbaasde ik-persoon, die met zijn hond Jonas op buffeljacht vertrekt, en bij terugkomst constateert dat zijn plaats is ingenomen door Koko, een bezoeker met een wel erg vrolijk gezicht? Speel je met de rijmende tekst? Hoe geërgerd laat je de verteller op den duur klinken? Hoe geamuseerd? Jij weet tenslotte wat er volgt: als Koko met de hond Jonas van de jacht terugkomt, blijkt zijn plaats namelijk ingenomen te zijn door... Rosa.
Als je Farwest niet begint met een vooropgestelde toon, word je vanzelf verrast, als je bij het slot de driedubbele bladzijde omslaat. Daar ligt dan ineens veel kijkplezier open: er is plaats voor iedereen, we zien er met z’n allen anders uit, maar we hebben allemaal wel hetzelfde zwarte neusje.
Dit fijne, uitdagende prentenboek is opgebouwd rond het bekende ‘opgestaan is plaats vergaan’, maar vertelt veel meer dan je op het eerste gezicht ziet. (Let bijvoorbeeld ook eens op het verhaal volgens Jonas. Of lees het eens met extra aandacht voor het knalrode paard.)
De Ierse schrijver Colm Tóibín heb ik ontdekt door mijn nichtje dat een hele studie aan hem wijdde. Toen dacht ik: lezen. Wat ben ik blij dat ik dat besluit genomen heb. Met Het verhaal van de nacht ben ik begonnen, en sindsdien geloof ik dat Tóibín nooit eens een mindere dag heeft.
Ik heb nog lang niet alles van hem gelezen, maar na o.a. Brooklyn en Een lange winter is het met Nora weer raak. In het Engels draagt het boek Nora’s volledige naam, Nora Webster, en dat past wat mij betreft beter. In dit boek focus je volledig op de binnenwereld van een vrouw waarvan je gaat geloven dat ze uit het Iers register is geplukt. Nora Webster, je kent haar natuurlijk. Ze is ergens voorbij de veertig. Bescheiden, maar niet zonder mening. Diep vanbinnen een tikje frivool, maar op wie ze écht is, ligt op dit moment een zwaar gewicht.
Pas onlangs heeft ze haar man Maurice verloren. In het Ierland van de late jaren zestig probeert ze overeind te blijven met haar vier kinderen, waarvan de twee meisjes in Dublin studeren, en de twee jongens nog thuis wonen. Ze moet aan een paar wetten van die tijd beantwoorden, en tegelijkertijd probeert ze de kapitein van haar schip te blijven.
Nora navertellen heeft geen enkele zin: je moet haar lezend leren kennen, op het tempo zoals je echte mensen leert kennen. Tóibín beschrijft secuur hoe ze na de dood van haar man tot een aantal inzichten omtrent haar kinderen komt, maar ook hoe de vrouw die ze is — en die ze zo’n beetje veronachtzaamd heeft — langzaam weer het vuur vindt.
Nora is uit het Engels vertaald door Anneke Bok.
De afgelopen weken ben ik ruim een jaar een andere schrijver geweest. Ik was Gerbrand Bakker. Via zijn dagboeknotities heb ik 2015 opnieuw meegemaakt.
Ik heb in de Eifel gewoond en ik heb over mezelf nagedacht.
Door het lezen van Jasper en zijn knecht heb ik me samen met Gerbrand Bakker niet alleen zorgen gemaakt over zijn merkwaardige hond. Ik heb me ook kunnen verdiepen in wat mogelijks de oorzaken en de gevolgen van een depressie zijn.
Gerbrand Bakker heeft de afgelopen jaren geen romans meer gepubliceerd, en probeert in zijn dagboeknotities te achterhalen of hij misschien ‘geen schrijver meer is’ — wat ik een verschrikkelijke, maar ook een verschrikkelijk boeiende vraag vind.
Ik heb de man al een paar keer live meegemaakt, en ik was altijd verbaasd over de heftigheid waarmee hij mij benaderde. Je mag me gerust een mep verkopen, maar ik voel niks als ik niet begrijp waar de mep vandaankomt, als er geen argumenten zijn. Het is altijd mogelijk dat iemand je niet mag, om welke reden dan ook, maar in dit geval dacht ik iedere keer: whatever. Ik mag Bakkers boeken, ik mag hem, en dan is het maar eenrichtingsverkeer. Ik vind dat hij goed schrijft, en verder ziet hij zelf maar hoe hij met de wereld omgaat.
In Jasper en zijn knecht krijg je een paar keer mee hoe hij over collega’s denkt, en dat is verhelderend. Voor Tommy Wieringa is hij niet mals. Je zou wensen dat je Dolf Verroen beter kende. Van Pauline Slot wil je eindelijk iets gaan lezen. En van Herman van Veen heeft hij geen hoge pet op.
Door dit relaas van een jaar is mijn interesse in de serie Privé-Domein van De Arbeiderspers weer helemaal opgeflakkerd. Het is geweldig als je in het lijf en de hersens van iemand anders gevangen raakt. Je voelt het bloed van een ander door je lichaam gaan, en dat kan heel confronterend en dus verfrissend zijn.
‘Ik heb één keer zitten snikken bij de therapeut, op de dag dat ik zei dat ik zo ontstellend, misschien wel beangstigend, weinig medegevoel heb met andere mensen, of beter gezegd: een gebrek aan wérkelijk contact met andere mensen, dat daar altijd een demper op lijkt te zitten; altijd achteraf, altijd een stap te laat.’
Dat is één van de mooiste notities die ik van Bakker las. Een paar regels die ik hier moet vermelden, omdat ze iets over de schrijver, zijn boeken en over mij zeggen.
Ik heb last van de tijd, laat dat duidelijk zijn. Verleden week Christchurch, gisteren Utrecht, en ondertussen zit ik maar als in een veldje wilde bloemen naar de gedichten uit mijn bundel-in-wording te kijken. Het leven is niet bepaald een zonovergoten speeltuin. Alle zintuigen op scherp, alle poriën open.
Bijgevolg is het gevaarlijk om Republiek van licht van Andrés Barba te lezen. Het is een geniepig boek, ook als het niet je favoriet wordt. Voor je het weet hoor je de stem van de vertellende ambtenaar uit dit boek ook nog fluisteren terwijl je groente snijdt, de was doet, een gedicht afmaakt, het nieuws uit Christchurch of Utrecht volgt.
Ik zou weer tien willen zijn. In de Karel van Manderstraat komt Tommy Wieringa aanbellen. Hij vraagt aan mijn vader of mijn moeder of ik thuis ben. Zo ja, of het goed is dat ik kom buitenspelen.
De trap zal ik dan maar voor het gemak als één tree beschouwen, hup van boven naar beneden. Wat gaan we doen, Tommy?
Er gebeurt veel met je, terwijl je Normale mensen van Sally Rooney leest. Ten eerste verander je zelf in twee mensen: wie jij toen was en wie jij nu bent. Je zit terug op school en je leert de sportieve, populaire Connell kennen en het (volgens sommigen, maar niet volgens Connell) lelijke eendje Marianne. Je gaat nadenken hoe het toen op school ging. Hoe probeerde jij je tot anderen te verhouden? Kon het je niet schelen dat je een outsider was, of hengelde je juist naar aandacht? Tijdens het lezen check je hoe jij als achttienjarige was, en hoe je zelf toen op Connell of Marianne zou gereageerd hebben.
Mijn eerste kennismaking met Lieke Marsman is heftig. Ik lees De volgende scan duurt vijf minuten, waarin twaalf gedichten en een essay zijn samengebracht, en het duurt geen minuut of ik adem anders. In dwingende bewoordingen heeft Marsman het over pijn, dood, ziekte. ‘Waarover men niet kan spreken,/ daarover maakt men gebaren / of barst men in tranen uit.’
Ik weet het al sinds de titel, de kanker groeit, maar ik merk dat ik de ziekte niet meteen wil benoemen, niet omdat ik bang ben om hem te benoemen, maar wel omdat ik stomweg hoop dat het niet waar is, dat alles wel zal meevallen, dat de hele wereld wel weer beter zal worden.
De mevrouw die in de immobiliën zit sloot het gesprek af met: ‘Verhuizen kost geld.’ Omdat het zo’n kort zinnetje was, klonk het als een waarheid. Het is waarschijnlijk ook waar, maar ik kwam er onmiddellijk tegen in opstand. Misschien kost verhuizen soms géén geld.
Na het diner met negen Engelstalige uitgevers, dat door uitgeverij Querido en het Nederlands Fonds voor de Letteren is georganiseerd, zou ik nog naar Antwerpen kunnen rijden, maar ik doe het niet. Ik overnacht in Amsterdam. Tijdens mijn wandeling naar het NH Hotel dat ik heb geboekt kom ik min of meer tot rust. Moeilijk, al die stemmen van uitgevers en boekenmensen en collega-schrijvers in je hoofd.
Ik was er al een half uur op voorhand, want ik wilde zeker zijn van een zitje. Op de Frankfurter Buchmesse zou Édouard Louis geïnterviewd worden op Das Blaue Sofa, bij manier van spreken een van de meest prestigieuze, literaire zitmeubelen van Europa. Das Blaue Sofa is een literair programma dat sinds 1999 bestaat. In 2011 is het ook een radio-programma geworden op ZDF, en het programma kent ook al heel erg lang een live versie op de Buchmesse in Frankfurt.
Boeken moeten veel geduld hebben. Van James Baldwin Giovanni’s room was ik ondersteboven toen ik het in 1984 las. En daarna duurde het maar liefst vijfendertig jaar voor ik weer bij Baldwin terechtkwam, om opnieuw behoorlijk overdonderd te zijn.
Het engeltje Angelino Brown komt van het ene op het andere moment in de borstzak van buschauffeur Bert terecht. Niemand kijkt raar op van een engeltje in een borstzak. Engelen bestaan nu eenmaal.
Voor Janis is het een overdonderende tijd. Zijn wereld verandert in luttele weken van bijna niks (hij is totaal onwetend, in een hut in een woud op een berg, hij is een kakkebroek, om met Evert te spreken) in ongelooflijk veel (met een nieuwe naam, Folker Ludger Roelef, in een drukke stad als Dolmerstede, met regels en wetten en een duidelijke hiërarchie).
In deze periode van lijstjes, top tienen en favorieten van het afgelopen jaar bekruipt me al eens het gevoel dat ik anders moet gaan lezen. Ik mis erg veel. Sinds vanmiddag ben ik alweer gerustgesteld. Ik ben blij met mijn eigen tempo.
The Witches of Eastwick is niet meteen een film die je legendarisch kunt noemen, maar de beginscène ben ik nooit vergeten. De camera valt als het ware door de wolken en komt in het stadje Eastwick terecht, en — hop — je zit middenin de actie. Ik denk wel eens aan die vallende camera, als ik in een boek stap en meteen wordt meegesleurd.
Als pitchen net als in de filmwereld standaard wordt in de literatuur, dan vrees ik dat je je moet voorbereiden op een nieuw decennium.
Bereid je voor op indommelen of stilvallen. Er komen jaren aan waarin je je meer en meer zult vervelen. Je zult het verschil tussen buitensporig en stierlijk vervelen niet meer kennen. Je zult het niet beseffen, omdat je hersens heel heel heel langzaam krimpen, en daarna sterf je een verschrikkelijke dood.
Ik denk niet dat je dat wil.
Bij pitchen moet je je verhaal in een paar zinnen kunnen verkopen. Als je je uitgever in een paar zinnen moet overtuigen van het belang van je boek, door kort kort kort te zeggen waarover het gaat, dan weet ik hier en op dit moment al zeker dat het gros van de boeken in deze nieuwe wereld niet uitgegeven zal worden.
Stel je voor dat Cynan Jones op een stoeltje gaat zitten. Om zijn boek te pitchen zegt hij: “De koe is zoek”.
Ga na hoe je zelf als uitgever zou reageren, en maak de rekening. Is één van de vier woorden blijven hangen? Heb je een neusgeluid moeten onderdrukken, omdat je dacht: de koe is zoek, en nu? Of heb je verder gekeken dan wat de woorden betekenen?
Ik hoop dat er lezers bestaan die juist geen genoegen nemen met een verhaaltje in één pitch. Tegelijk besef ik dat ik niks heb gezegd over de De lange droogte, de debuutroman van Cynan Jones.
Prima.
De koe is zoek.
Lees Jones.
De lange droogte is uit het Engels vertaald door Jona Hoek.
Je hebt zo snel de neiging om een boek weg te zetten met een label erop. Hoe jammer is dat. Je ziet illustraties in kleur, en je denkt (dus) aan prentenboeken en (dus) aan kleuters. In het geval van Majoor Rosalie van Timothée de Fombelle en Isabelle Arsenault zou je weer de denkfout maken, en het boek (dus) onthouden aan heel veel lezers én aan jezelf.
Jarenlang dacht ik dat Hans Christian Andersen op Danny Kaye leek, en in technicolor leefde. Ik denk dat ik negen was, toen ik Hans Christian Andersen zag, een Amerikaanse film uit 1952 waarin Kaye als de beroemde sprookjesschrijver uit Odense spontaan in Engelse liedjes losbarstte, omdat hij net weer een sprookje had verzonnen. ‘Thumbelina, sing, Thumbelina, dance,’ ik hoor het refrein nog in mijn hoofd, en ik zie alsof het gisteren was hoe hij als een Ugly Duckling met lachende kinderen achter zich aan door een nagebouwd Deens dorpje in een Hollywood-studio hobbelde. Die Andersen toch, die vrolijke vriend van sprookjesprinsesjes en paupers.